Er was eens een koning in het land waar de zon op gaat. De koning had aan zijn hof een beroemde tovenaar, genaamd Abrashiet. De tovenaar werd verliefd op de dochter van de koning, zij raakte zwanger, en zij baarde in het geheim een zoon, die zij Aūr noemde. Hij werd geboren op de feestdag van de H. aartsengel Gabriël, en vanaf zijn geboorte verscheen deze engel hem op de 22stedag van elke maand. Toen de jongen drie jaar oud was stierf zijn moeder. Vanaf dat moment nam de koningin de zorg voor haar kleinzoon op zich en verborg hem in haar woonvertrekken in het paleis. Op zekere dag echter, toen de jongen acht jaar was, ontdekte de koning hem. Na navraag, kwam de koning erachter dat hij de zoon was van zijn overleden dochter en van de magiër Abrashiet. Daarop ontvlamde de koning in hevige toorn en dreigde Abrashiet te doden. Maar Abrashiet vluchtte en nam zijn twee oudere zoons en Aūr met zich mee.
Geleid door de aartsengel Gabriël gingen zij naar Egypte, naar de provincie Fayyum, waar zij zich vestigden in de bergachtige woestijn van Naqlūn. Zij oefenden hun magische praktijken weer uit en verdienden daar veel geld mee. Abrashiet overleed na enkele maanden. Op zekere dag, toen Aūr en zijn twee oudere broers met hun toverkunsten bezig waren, verschenen hun de heilige Maagd Maria en de aartsengelen Michaël en Gabriël. De drie jongens verzochten de heilige Maagd Maria om melk te mogen drinken van haar borst, om daardoor eeuwig leven te verwerven. Zij vroegen dit, omdat zij rijke bezittingen hadden maar geen nakomelingen om de erfenis aan over te dragen. Hun verzoek was echter een zware doodzonde, want alleen het goddelijk Kind Jezus komt het toe om van de borst van de Heilige Maagd Maria te drinken. Als straf voor deze zonde kreeg de aartsengel Gabriël de opdracht om hen te doden. Maar toen hij dit doodvonnis ten uitvoer wilde brengen en zijn lans in de hand nam, keek de jongen Aūr op en herkende in hem zijn beschermer: de aartsengel Gabriël. En hij viel op zijn knieën en bad vurig om vergeving. Met zijn twee broers bekeerde hij zich tot het geloof in Jezus Christus als de Verlosser en zij beloofden hun magische praktijken op te geven en zich voortaan in te zetten voor het Koninkrijk van God. Toen de heilige Maagd Maria het gebed hoorde, wenkte zij de aartsengel Gabriël om hen niet te doden. Daarop gaf de aartsengel hun de opdracht een kerk ter ere van hem te bouwen. Aūr gehoorzaamde onmiddellijk en onder zijn leiding begonnen ze aan de bouw van een kerk ter ere van de aartsengel Gabriël.
Intussen was in het land waar de zon opgaat, de koning overleden en opgevolgd door zijn zoon, die het verzoek van zijn moeder inwilligde om haar kleinzoon op te sporen. Hij stuurde gezanten eropuit en na enige tijd zoeken vonden zij Aūr terwijl deze druk bezig was met het bouwen van de kerk. De gezanten verzochten hem mee te gaan, maar Aūr wist niet of hij hen kon vertrouwen. Hij trok zich terug om te bidden en hij werd gerustgesteld door de aartsengel Gabriël. Daarop vertrok hij met de gezanten naar het koninklijk paleis in het land waar de zon op gaat. Met grote vreugde werd Aūraan het hof verwelkomd. Na een maand wilde hij weer terug gaan naar het Naqlūn gebergte om de kerk af te bouwen, maar de koning en de koningin-moeder wilden hem niet laten gaan. Pas na ingrijpen van de aartsengel Gabriël, kon hij vertrekken en met veel geschenken voor de bouw van de kerk keerde hij terug naar de Naqlūn. Gebruikmakend van het nieuwe en betere materiaal begon hij de kerk opnieuw op te bouwen.
De duivel kon dit vrome werk niet verdragen en hij zat Aūrop allerlei manieren dwars. Maar gelukkig kon Aūr ook nu weer rekenen op de bijstand van zijn beschermer, de aartsengel Gabriël, en met zijn hulp versloeg hij de duivel. Toen de kerk voltooid was, werd deze gewijd door bisschop Isaäk van de Fayyum. Op diezelfde dag werd Aūr tot priester gewijd. Toen bisschop Isaäk overleed, werd Aūrdoor de patriarch van Alexandrië tot bisschop van de Fayyum gewijd. Aūr bouwde cellen voor de monniken en verblijfplaatsen voor de pelgrims. Toen zijn stervensuur naderde, riep hij de kluizenaar Johannes bij zich, die ook in de woestijn van Naqlūn leefde, en vertelde hem zijn levensverhaal. Johannes schreef zijn levensverhaal op om het voor de komende generaties te bewaren en tot lering van de monniken en ter ere van de aartsengel Gabriël.
Tot zover een samenvatting van de legende van de heilige Aūr en de bouw van de Gabriëlkerk in de woestijn van Naqlūn. Deze legende, waarvan het begin op een sprookje lijkt, is afgebeeld op de bijgaande twintigste-eeuwse Koptische icoon.
De centrale figuur stelt de heilige Aūr voor in zijn hoedanigheid als bisschop. In zijn rechterhand houdt hij een Bijbel en in zijn linkerhand een Koptisch kruis. De twee scènes, die links en rechts van hem in kleiner formaat zijn afgebeeld, vormen twee episodes uit de geschiedenis van de bouw van de kerk. Links staat het kerkgebouw nog in de steigers en de kleine figuur staande voor de kerk is de heilige Aūr; boven het gebouw bevindt zich de aartsengel Gabriël, die zijn armen beschermend uitspreidt; rechts is het kerkgebouw voltooid en voert de heilige Aūr de duivel, vastgebonden in ketenen, weg. Het onderschrift vermeldt in Koptische schrift: Abba Aūr, de bisschop van de Fayyum.
Opvallend is dat deze twintigste-eeuwse icoon een legende verbeeldt die vele eeuwen eerder op schrift is gesteld, waarschijnlijk in de elfde eeuw, de periode waarin het klooster van Naqlūn tot nieuwe bloei kwam. Ook hier valt de grote tijdspanne op die bestaat tussen de heropleving van het klooster met de compositie van de legende in de elfde eeuw en de stichting van het oorspronkelijke klooster in de vijfde eeuw.
Sinds 1986 doet een Pools team archeologisch onderzoek in en rond het gebied van het klooster dat gelegen is ten zuidwesten van Cairo, in de provincie Fayyum. De centrale gebouwen van het klooster bevinden zich in de vlakte van de woestijn en vertegenwoordigen het gemeenschappelijke kloosterleven. In de bergen rondom zijn ongeveer negentig grotten van kluizenaars gevonden, die tot in de veertiende eeuw bewoond zijn geweest. Centraal in het huidige klooster staat de kerk van de aartsengel Gabriël. Deze kerk is in de achtsteeeuw gebouwd, maar is in de elfde eeuw geheel gerenoveerd en toen zijn er ook nieuwe wandschilderingen aangebracht. Een inscriptie in de apsis van de kerk vermeldt de naam van Patriarch Zacharias, die patriarch van Alexandrië was van 1004 tot 1032, op grond waarvan vastgesteld kan worden dat de restauratie van de kerk in de eerste helft van de elfde eeuw plaats moet hebben gehad. Na deze tijd van bloei raakte het klooster geleidelijk in verval en vanaf de veertiende eeuw was alleen de kerk van de aartsengel Gabriël nog in gebruik. In de ruïnes van het voormalige klooster zijn de resten van een tweede kerk gevonden, die waarschijnlijk toegewijd was aan de aartsengel Michaël.
In de tweede helft van de twintigste eeuw werd het klooster opnieuw bewoond, aanvankelijk door één monnik, maar spoedig voegden andere monniken zich bij hem en tegenwoordig leeft er een twintigtal monniken. Nieuwe gebouwen zijn opgericht en oude zijn gerestaureerd, en ook de elfde-eeuwse stichtingslegende is opnieuw in de belangstelling gekomen, wat duidelijk geïllustreerd wordt door de icoon. Maar geen enkel spoor is gevonden dat zou kunnen verwijzen naar het bestaan van deze heilige bisschop Aūr van Naqlūn. De waarde van de legende moet gezocht worden in het eerbetoon aan de aartsengel Gabriël, en aan de kerk die aan deze engel is toegewijd en vooral in het grote geloof van de christenen in deze regio van Egypte, dat hen bracht tot het steeds weer opbouwen van deze kerk en dit klooster.
De legende is vanaf het ontstaan steeds weer overgeschreven en zo bewaard gebleven in een aantal manuscripten, oude handschriften, waarvan de datering uiteenloopt van de dertiende tot de twintigste eeuw. Om deze manuscripten te vinden, heb ik eerst in de catalogi in de universiteitsbibliotheek gezocht naar mogelijke verwijzingen naar of aanknopingspunten met betrekking tot de legende en/of het klooster. Vervolgens heb ik meerdere avontuurlijke reizen ondernomen naar Egypte: het Koptisch museum, het Koptisch patriarchaat, kerken in Cairo, en kloosters in de woestijn. Ook ben ik naar de Bibliothèque Nationale in Parijs gegaan, en heb ik een virtuele reis naar Chicago ondernomen. Het resultaat van deze avonturen was zeer verrassend: de legende, die aanvankelijk van onbeduidende betekenis leek, bleek voor te komen in een veel groter aantal manuscripten dan verwacht, die verspreid waren over heel Egypte. Bovendien werd duidelijk dat de legende niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een hele groep teksten, die allemaal gerelateerd zijn aan het klooster van Naqlūn. Uiteindelijk waren er drieëntwintig manuscripten beschikbaar voor studie. De tekst is geschreven in het Middel-Arabisch, een variant van het Arabisch. Er is geen enkele tekst in het Koptisch gevonden. Het feit dat de tekst in het Arabisch is opgesteld versterkt het vermoeden dat de oorsprong ligt in de elfde eeuw, aangezien in die periode het Arabisch als omgangstaal de oorspronkelijke taal van de Egyptenaren, namelijk het Koptisch, bijna in zijn geheel had verdrongen. Dit proces van taalverschuiving was geleidelijk verlopen, nadat de Arabieren in de zevende eeuw Egypte, dat toen geheel christelijk was, hadden veroverd en met de islamitische godsdienst tevens de Arabische taal hadden meegenomen. De Koptische taal verdween gaandeweg geheel uit het maatschappelijke leven, maar is tot op vandaag behouden gebleven in de liturgie van de Koptische Kerk.
Deze hedendaagse icoon, in de karakteristieke stijl van de Koptische christelijke kunst, blijkt dus een enorme diepgang te hebben met historische wortels die reiken tot in het verre verleden van de eerste eeuwen van het christendom. Het verhaal dat de icoon vertelt, heeft een bekendheid die niet beperkt is tot de woestijn van Naqlūn of tot de grotere regio van de zuidwestelijke provincie van de Fayyum, maar gaat daar ruim overheen en bestrijkt heel Egypte. Deze kleurrijke icoon is een levendige illustratie van de stichtingslegende van de Gabriëlkerk in Naqlūn en verhaalt de rijke geschiedenis van het klooster van Naqlūn met periodes van bloei en verval, die vele eeuwen beslaat van de oorsprong van het klooster in de vijfde eeuw tot een nieuwe opleving in onze tijd.
(Auteur: dr. Clara E. ten Hacken)