Ikonen spreken ons aan en heiligen de wereld niet alleen door wat ze voorstellen of uitbeelden, maar ook door wat ze zijn. Toen ik in het begin van de jaren negentig voor het eerst de nieuwe ikonenafdeling van de Tretjakov-galerij in Moskou bezocht, had ik een onverwachte ervaring.
In een modern, “westers” gebouw, hangen in één grote ruimte verschillende van de mooiste en beroemdste ikonen ter wereld bijeen: de Triniteit en de Tronende Christus van Andrej Roebljov, de Moeder Gods van Vladimir, het Mandylion uit Novgorod en de biddende Moeder Gods uit Jaroslavl, de Dormitio van Theofaan de Griek, en zovele andere die ik tot dan alleen maar uit boeken kende. Het was alsof een zaal vol oude bekenden tegelijk op mij toekwam en ieder van hen mij een belangrijk woord te zeggen had, mij zijn diepste geheim wilde openbaren. En terwijl ik “sprak” met de ene, staarden de anderen mij reeds ongeduldig aan om mij op hun beurt hun “blijde boodschap” te verkondigen. Ondanks het groot aantal bezoekers (gelukkig waren er geen groepen) en die wat vreemde, onaangepaste omgeving, heerste er een heilige stilte. Blijkbaar waren ook de andere mensen hier niet zomaar op museumbezoek. Blijkbaar waren er in deze zaal niet alleen maar mensen.
Inderdaad, ikonen – méér waarschijnlijk dan gelijk welke andere religieuze kunst – kijken en spreken ons aan, zij antwoorden en stellen vragen, zij weerspiegelen en openbaren onze ziel, zij zijn “aanwezigheid”, gelaat, persoon. Zij vertellen niet alleen maar over Jezus en zijn verlossingswerk, over de Moeder Gods en de heiligen, zij brengen die ook naderbij, tegenwoordig. Hoe komt dat? Wat is een ikoon, en waarin verschilt zij van andere vormen van christelijke schilderkunst, van Rubens, Rembrandt of zelfs Van Eyck?
De hier gestelde vraag is niet van esthetisch, kunsthistorisch of kunsttechnisch belang. Het gaat er niet om te weten wat het mooist is, noch wanneer, waar of hoe het gemaakt is. Want laten we maar meteen toegeven: er zijn lelijke en mooie ikonen, zowel onder de oude als onder de nieuwe. En er zijn ikonen in de meest uiteenlopende materialen en technieken. Het gaat er evenmin om andere vormen van religieuze kunst te verwerpen ten opzichte van ikonen, maar om beide op hun juiste – geestelijke – waarde te schatten. Want de vraag is van geestelijk belang: wat brengt ons het dichtst bij de verrezen Christus? Wat bekeert ons tot Hem? Wat helpt ons beter te bidden, in en door Hem te leven? Wat brengt een ikoon geestelijk (en niet alleen psychologisch) in ons teweeg, en waarvan is een ikoon zelf het resultaat, de vrucht?
Zowel ikonen als andere religieuze kunstwerken proberen bepaalde aspecten van de heilsgeschiedenis en het christelijk geloof zichtbaar voor te stellen. Bij religieuze kunst, in het algemeen, tracht de kunstenaar zijn eigen persoonlijke geloofsbeleving, zijn individuele Godservaring of visie tot uitdrukking te brengen. Die persoonlijke, eigen Godservaring of visie valt niet noodzakelijk samen met de manier waarop andere gelovigen God ervaren, en toch kan zij erg waardevol en authentiek zijn. Het kunstwerk kan daarom ook het geestelijk leven van de anderen verrijken en een diepere kijk geven op de boodschap van het Evangelie. Het kan echter ook voorkomen dat de religieuze ervaring van de kunstenaar zover af ligt van die van de meeste gelovigen in heden en verleden, dat zijn werk misschien wel origineel, of mooi of interessant is, maar dat de Kerk er onmogelijk een “verkondiging” in kan zien van het Evangelie. Het Evangelie verkondigen is nu eenmaal méér dan er zijn persoonlijke visie op geven.
Ook ikonen zijn “religieuze kunst” en weerspiegelen dus de religieuze ervaring van de ikonenschilder. Maar die ervaring situeert zich opzettelijk en per definitie in die van de Kerk. Bij een ikoon “herkent” de Kerk als het ware haar geloof en haar ervaring in dit individuele kunstwerk. De ikoon wordt “getuige” van het Evangelie zoals het door de Kerk verkondigd wordt. Ikonen zijn daarom niet alleen religieuze kunst, zij zijn ook kerkelijke kunst.
We zouden dit “herkenningsproces” enigszins kunnen vergelijken met de “canonisatie” van een heilige: op een gegeven moment “herkent” de Kerk in de (individuele) levenswijze van die bepaalde gelovige een ideaal van christelijk leven en geloof, waardoor de heilige dan ook tot voorbeeld en voorspreker wordt voor onze heiliging hier op aarde.
Het is soms gebeurd, dat de Kerk door spontane volksdevotie bepaalde schilderijen als “ikonen” is gaan adopteren, die oorspronkelijk geenszins als zodanig bedoeld waren en die we ook vanuit kunsthistorisch oogpunt met moeite in die categorie kunnen thuisbrengen. Zo vinden we bovenop de ikonostase van heel wat orthodoxe kerken in het Nabije Oosten een kopie van het “Laatste Avondmaal” van Leonardo da Vinci.
Ik herinner mij de ontsteltenis van een Koptische monnik toen ik hem er in een discussie over oosterse en westerse kerkelijke kunst op wees, dat dit schilderij in onze ogen een schoolvoorbeeld was van de door Orthodoxen vaak misprezen Renaissance kunst. Hij kon maar niet geloven dat dit meesterwerk, dat hij sinds zijn kinderjaren kende, niet véél, véél ouder was, ja dat het niet terugging tot het Laatste Avondmaal zelf!
In het geval van Leonardo da Vinci’s beroemde fresco, is dit nog niet zo erg. Ikonenkenners uit het Westen hebben het vaak veel moeilijker met de achttiende en negentiende-eeuwse Russische ikonen in “Italiaanse stijl” of met de sentimentele Saint-Sulpice-ikonen waarmee ook vandaag nog orthodoxe kerken en woonkamers volhangen. Er zijn dus niet alleen mooie en lelijke ikonen, zoals we hierboven al zegden, maar ook goede en slechte, echte en valse. Het criterium is er weer een van geestelijke aard. Want zoals een religieus kunstwerk het geestelijk leven van een kunstenaar weerspiegelt, weerspiegelt de ikoon ook het geestelijk leven van de Kerk, met haar hoogten en laagten. Voor een orthodox uit de 17e, 18e en 19e eeuw waren ikonen uit die tijd niet minder “ikoon” dan de werken van Roebljov voor diens tijdgenoten!
Al is een ikoon dan ook kerkelijke kunst en drukt zij meer uit dan de individuele geloofservaring van de kunstenaar, de “adoptie” van het kunstwerk door de Kerk volstaat niet altijd om het een ikoon te kunnen noemen. Er is méér nodig, wil zij het Evangelie op een authentieke manier verkondigen.
Een ikoon is ook “liturgische” kunst: zelf vrucht van gebed, maakt een ikoon deel uit van de Liturgie en wordt zij door de Kerk tijdens de Liturgie vereerd.
In de eerste plaats is een ikoon vrucht van gebed, gebed van de Kerk en gebed van de ikonenschilder zelf. In het gebed zoeken we niet onszelf, ons eigen gelaat of onze eigen ziel. Het komt er in het gebed niet op aan “origineel” te zijn. Laten we maar denken aan de eerste woorden van het gebed van de Farizeeër: “Heer ik loof u, omdat ik niet ben zoals de anderen…”. In het gebed zoeken wij, zij het ieder op onze eigen manier, het gelaat van God: “Gij zegt – en mijn hart spreekt het na: zoek mijn aanschijn. Uw aanschijn, Heer, wil ik zoeken. Wend uw aangezicht niet van mij af” (Ps. 26, 8-9). Iedere echte ikoon is de vrucht van dit zoeken naar het authentieke gelaat van de verrezen Christus zoals die leeft, niet alleen in de kunstenaar zelf, maar in de Kerk sinds de Verrijzenis. Ikonen schilderen is zich onderwerpen aan dit zoeken, bij iedere ikoon telkens opnieuw. En zoals geen christen zal zeggen: “Deze of gene psalm heb ik al eens gebeden, die ken ik, die hoef ik niet meer te bidden”, zo zal ook een ikonenschilder – in tegenstelling tot andere kunstschilders – niet zeggen: “Een Christus-ikoon heb ik al eens geschilderd, die schilder ik niet meer”.
Maar zoals men eenzelfde gebed nooit op precies dezelfde manier bidt, zo zullen geschilderde ikonen ook nooit exacte kopieën zijn van elkaar. Men zou de verschillende Christus-ikonen kunnen vergelijken met bijvoorbeeld de verzen van Psalm 118, die lange lofzang op de Wet van de Heer. Ieder vers zegt als het ware hetzelfde als het voorgaande en het volgende, en toch zijn geen twee verzen aan elkaar gelijk. Het is als de taal der liefde die, wil ze niet gaan vervelen, steeds met andere woorden zegt: “ik hou van je”.
Men kan de herhaling in de ikonografie ook vergelijken met de talrijke hymnen van een groot Byzantijns feest. In westerse ogen zeggen die steeds maar hetzelfde, maar het gaat om een gezamenlijke, dus kerkelijke, en “liturgische” meditatie op eenzelfde heilsmysterie. Daar waar de westerse liturgie Gods Woord vaak mediteert in stilte – en bijgevolg ieder voor zich – daar mediteert de oosterse liturgie steeds als Kerk, gezamenlijk.
Van Eyck heeft maar één keer het “Lam Gods” geschilderd, zonder twijfel één van de hoogtepunten van de westerse religieuze én kerkelijke kunst, een heel theologisch traktaat in visuele vorm. In het centrum ervan zien we geen Christusgelaat maar een symbolische afbeelding van een dier: het zegenrijke Lam op een altaar. Zoals Harold van de Perre in zijn prachtig verfilmde trilogie over Van Eyck, Breughel en Rubens heel juist heeft opgemerkt: “Van Eyck schildert wat hij weet”. Maar in tegenstelling tot ikonen, heeft men het “Lam Gods” nooit vereerd tijdens de Liturgie of in processies rondgedragen. Het retabel was een voorwerp van meditatie en beschouwing.
Aangezien ikonen de vrucht zijn van het biddend en nederig zoeken van Gods aanschijn in de Kerk, en aangezien de hele Kerk het gelaat van de verrezen Heer in die voorstelling herkent (en moet kunnen herkennen), mogen ikonen ook als een “openbaring” – als een “theofanie” – van Gods gelaat beschouwd worden en als zodanig vereerd worden. Een traktaat en een gebed kunnen dezelfde theologische inhoud hebben, hetzelfde zeggen. Maar een traktaat is meestal discursief, beschrijvend, in de “derde persoon”. Een gebed daarentegen “spreekt aan”, veronderstelt een persoon die luistert en aanwezig is. Zo zijn ook ikonen “aanwezigheid”. Zij zijn tegelijkertijd “theofanie en gebed”. Met ikonen hebben we dus een “persoonlijke” ontmoeting, als het ware “van aangezicht tot aangezicht”.
Natuurlijk bestaan er ook beschrijvende en minder “ikonische” ikonen, net zoals er westerse schilderijen of zelfs beelden bestaan van een hoog ikonisch gehalte, kunst die de gelovige mens niet minder doordringend aankijkt, aanspreekt en ondervraagt dan de meest authentieke ikoon.
Op een totaal ander gebied, dat van de muziek, zouden we kunnen zeggen dat de muziek van Bach, en met name zijn Passies, “muzikale ikonen” zijn: ontstaan in geloof en gebed, uitgevoerd in een liturgische en kerkelijke context hebben zij evenmin angst voor herhaling. De Johannes-Passie en de Matteüs-Passie lijken op elkaar als twee ikonen van dezelfde lijdende Christus, geschilderd door dezelfde ikonograaf. En gelukkig heeft Bach niet gezegd: “Ik heb de Johannes-Passie al gecomponeerd, die van Matteüs hoeft niet meer!”.
Aangezien de verering van een ikoon, zoals bekend, uitgaat naar het prototype dat erop afgebeeld staat, is de vraag naar de authenticiteit van de gelijkenis met dat prototype natuurlijk niet zonder belang. Deze authenticiteit is gebaseerd op het geloof en het vertrouwen in de Traditie van de Kerk, die ook de continuïteit van het heilsgebeuren zelf, van de apostolische tijden tot vandaag, waarborgt. Deze zelfde Traditie waarborgt overigens ook de authenticiteit van de heilige Schrift, en het is daarom niet toevallig dat de Oosterse Kerk aan het horen van Gods Woord en aan de verering van Gods Beeld dezelfde heiligende werking toeschrijft. “De openbaringswaarde van het authentieke beeld – schrijft Edmond Voordeckers terecht – overstijgt in aanzienlijke mate de informatieve waarde ervan. Hetzelfde geldt voor de heilige Schrift. Deze is meer dan een historische bron die ons heel precies kan informeren wie Christus was; zij openbaart Hem zoals Hij is en maakt Hem present bij degene die zich nu door de lectuur voor die openbaring openstelt. Omdat beide – woord en beeld – dragers zijn van één zelfde openbaring, zal de Kerk erop toezien dat aan de authenticiteit van geen van beide getornd wordt”.
De uitzonderlijk rijke ontwikkeling en verscheidenheid die de religieuze kunst heeft gekend in het Westen, is zonder twijfel voor een groot gedeelte toe te schrijven aan het feit dat zij eerder fungeerde als “Bijbel der ongeletterden” en – met uitzondering waarschijnlijk van het Kruisbeeld – niet tijdens de Liturgie vereerd werd. Zij heeft steeds een eerder beschrijvende, illustrerende, esthetische (en dus bijkomstige) rol vervuld, geen theofanische, haast sacramentele. Ikonen daarentegen “herinneren” niet alleen aan het heilsgebeuren: vermits ze een integrerend bestanddeel vormen van de Liturgie, realiseren zij het heilsgebeuren ook “vandaag”. De ikonenschilder ziet zichzelf dan ook niet als een kunstenaar in de gebruikelijke westerse betekenis van het woord. Hij is eerder te vergelijken met de lector of de predikant tijdens de Liturgie. Hij wil geen kunst maken of eigen schoonheid scheppen. Op zijn manier verkondigt hij alleen Gods Woord en het geloof van de Kerk. Het is niet “zijn” schoonheid, maar Gods schoonheid die de “wereld redt”.
Literatuur:
Herziene en uitgebreide versie van een artikel verschenen als “Ikonen en evangelisering”, in: Emmaüs, 24e jaargang, 1993, Nr 5-6 (nov.-dec.), pp. 199-203.
Edmond Voordeckers, Ikonen, theofanie en gebed (Schriften en Liturgie n° 5), Bonheiden 1983.
Door: Antoine Lambrechts