Otto Tissing
‘En eensklaps kwam er uit de hemel een geruis als van een hevige windvlaag…’ meldt ons Handelingen 2,2. De navolgende verzen vertellen van het moment waarop de Heilige Geest wordt uitgestort, het ogenblik waarop de Kerk geboren wordt: pinksterdag. Tongen als van vuur vertonen zich aan de apostelen en allen raken zij vervuld met de Geest.
Op de feestdagikoon die bovenstaande gebeurtenis uitbeeldt wordt mijn oog altijd het eerste getrokken naar die oude man benedenaan, opgesloten in een donkere ruimte. Deze koninklijke figuur symboliseert de Wereld blijkens het bijschrift, de mensengemeenschap die uit zijn duisternis verlost moet worden. In de doek die de oude in zijn handen houdt liggen twaalf schriftrollen die duiden op de heilsverkondiging die toen begon. In mijn beleving is het deze koning – die de mens is waaraan het Evangelie gebracht moet worden – waar het om gaat bij het wonder van Pinksteren. Maar dat is zeker niet de intentie van deze ikoon.
Immers, centraal in de voorstelling zit de Moeder Gods op een fraaie troon temidden van de apostelen. Hoger gezeten dan de anderen is Zij de belichaming van de Kerk. De schilder heeft Haar in een ietwat afwerende houding weergegeven, net als we op ikonen die de Annunciatie voorstellen vaak zien. Misschien wilde hij zo het hemelse ‘geruis’ verbeelden. De apostelen zitten in een halve kring om de Moeder Gods geschaard. Op ieders hoofd brandt een klein vlammetje. Aan Haar rechterzijde herkennen we Petrus, aan de andere kant Paulus.
Dat de bijbel in het geheel niet spreekt van Maria’s aanwezigheid bij het pinkstergebeuren en dat Paulus op dat moment nog geen volgeling van Christus was, is voor de gelovige vereerder van geen belang. Het gaat hem enkel om de diepste betekenis van deze ikoon: de openbaring van het heil door Christus’ Kerk nam op dat moment een aanvang.