Over Ikonen, Kazantzakis en Costas
Catharina Visser
De ikoon van Moni Toplou
Moni Toplou is om te zien meer een fort dan een klooster (foto onder). In kracht en kleur onderscheidt het zich amper van de door de wind geteisterde, kale rotsen in een uithoek van Oost-Kreta. Het werd in de veertiende eeuw gebouwd, een aantal keren verwoest en weer opgetrokken en kreeg de Turkse naam Toplou, wat kanon betekent omdat de monniken over een kanon beschikten om hun aartsvijanden de Turken af te weren. Kreta is door de tijden heen altijd weer door vreemde heersers bezet geweest, maar de Turken waren de grote plaag van het eiland. Toplou was een centrum van verzet tegen al die overheersers. In de Tweede Wereldoorlog onderhielden de monniken een radioverbinding met de geallieerden, maar de Duitsers deden een inval en fusilleerden de abt en een van zijn monniken.
In Toplou zag ik de ikoon. Het naderen van het klooster over een kronkelweg door het woestijnachtig landschap had ons stil gemaakt. Niets leidde af van het land zoals het altijd geweest was. Wolkenmassa’s, die het zonlicht versluierd in zich meesleurden, joegen over land en zee. Het was koud. Op een lange bergrichel maai-den de wieken van een rij moderne windmolens in een magisch ritme door de wind. Grote kuddes geiten graasden tussen de rotsblokken. De geiten waren van het klooster, bezaten een wilde trots in het heffen van hun koppen en waren net zo stenig van tint als al het andere, met over hun ruggen een matgouden glans van de verscholen zon. Het klooster had iets van een in steen gevatte diamant. De storm sloeg hoog over de binnenhof, beroerde er alleen een enkel blad van de planten en strooide wat vaag zonlicht over het kiezelplaveisel.
Er zijn zoveel oude, ontembare ikonen in Moni Toplou dat hun zwijgen de binnenhof lijkt te bereiken. Men waadt door hun uitstraling. In de lage, schemerige kerk hangt de ikoon van Ioannis Kornaros met eenenzestig bijbelse taferelen waar de bezoekers elkaar voor verdringen. Maar ik stond wat opzij en zag de ikoon die later in mij is meegereisd en die ik niet beschrijven kan. Een grote ikoon van Christus de Verlosser, naast een even grote ikoon van de Moeder Gods met kind. Beide ikonen werden gekoesterd door de schemering in een wat terugwijkende hoek waarin alleen de vage schittering dreef van een ikonenlamp. Christus de Verlosser was daar onpeilbaar aanwezig, mij aanziend met de volheid van zijn ogen, mij treffend in de onaanwijsbare holte in mijzelf die op die volheid wachtte. De anderen trokken verder langs de wonderbaarlijk schone ikonengalerijen in de oude zalen, maar ik bleef gevangen in iets onmetelijks dat zich in die nis om mij heen legde. De ogen van Christus zonden mij de kennis van de pijn, de troost van de liefde, het weten van de Vader. Uit diepten en hoogten was die blik op mij gericht en ik kon alleen maar woordeloos beamen wat op mij toekwam en dat te groot was voor mijn begrip.
Later op de dag kwam het mij voor dat die ogen op mij gericht waren vanachter de malende molens in de verte, en ik meende ze te zien midden tussen de rotsen en de kuddes geiten. Tenslotte daalden wij af naar een verlaten baai van onbetreden wit zand waaraan de zee voorbij rende met schuimige koppen en geuren van vis en wier, en ook daar zag ik ze en voelde het onmetelijke van de oertroost die in het hart van de dingen verscholen ligt.
De Christus-ikonen zijn geen schilderingen van de historische Jezus. De eerste christenen waren joden en maakten zich, op hoog bevel van JHWH, geen beeltenis van de Eeuwige, dus ook niet van de Zoon in wie zij hun God ontmoetten. Maar het Verhaal werd van geslacht op geslacht overgedragen en op den duur kregen de christenen behoefte aan een beeltenis van hun Heer. Maar hoe moest men hem weergeven?
Ik denk dat de eerste christelijke ikonenschilders hun penseel gedoopt hebben in het Verhaal: het beeld van Jezus zoals de overlevering hem beschreef en zoals hij te voorschijn kwam uit zijn verkondiging. Maar er moet ook nog een ander beeld geweest zijn: dat wat leefde in henzelf: de innerlijke Christus. Ik geloof dat er in ieder mens een ikoon bestaat van de nieuwe mens die in hemzelf verborgen is. Wie dat wil kan hem langzaam leren kennen, door het leven, door onze beperkingen, verlangens, ontgoochelingen. Hij rijst op uit de kennis van ons hart en gaat de strijd aan met onze onvolkomenheden. Hij krijgt ogen en handen, de ogen van de liefde, de handen van het geweten. Met die ogen en handen tast hij al onze daden en gedachten af. Hij boetseert ons, tot de gestalte van de in ons verborgen Christus aan ons verschijnt als ons toekomstbeeld. Dat wordt de heilige plek in ons, die kracht en richting geeft aan ons leven. Misschien, ooit, zullen wij dit beeld even zo dicht naderen dat de vrede van de voltooiing langs ons heen strijkt. Is het door het bestaan van dit innerlijk beeld dat de oude ikonen de eenwen hebben overleefd? Wordt daardoor in onze tijd de ikoon opnieuw ontdekt en telkens weer naar dit oude beeld geschilderd? Het verval van waarden kan ons doen hunkeren naar het zuivere oerbeeld van het volmaakte. Bleef daarom de blik van de Heer mij nabij, van Moni Toplou tot vandaag?
Het zingen
Onze reisgezel de prior weet veel van ikonen, ongelooflijk wat daardoor op ons toekwam aan verborgen verhalen. Ik zeg ‘prior’omdat hij dat inderdaad ook is, prior en priester van een abdij. Dikwijls gaat hij ook voor in Oosters-orthodoxe erediensten. Het lijkt wel of de Kretenzers dat aanvoelden. Ze keken met een zeker respect naar hem als hij in zo’n wonderbaarlijk, witgeschilderd kerkje waarmee Kreta bestrooid is twee kaarsen aanstak en in een bakje met zand zette bij de hoofdikoon, waarna hij zich boog om de ikoon te kussen. En als hij hen dan aansprak in het Grieks en zijn liefde voor Kreta liet blijken waren ze in staat hem hun leven te vertellen. Soms was er in zo’n kerkje iets bijzonders, een zekere ingehouden adem, of straalde een bepaalde ikoon een grote intensiteit uit. Dan begon de prior te zingen, zijn pet in de hand. Hij zong, met een heel diepe, dragende stem: ‘Christus is verrezen’, want het was de Paastijd. Ik had het gevoel dat hij dan voor altijd iets toevoegde aan die adem. Zelfs in de woestenij van het gebergte troffen we de witte vlek van een miniem kerkje aan, geklemd tegen een rotswand en niet groter dan een huiskamer.
Het was bij die berg heel stil; het ademde. Binnen veegde een magere man de vloer aan. Er was daar een ikoon van een onbekende heilige die door de moeder van de man was aanbeden en nu alle eer kreeg van de zoon. Om allerlei niet precies aanwijsbare redenen kwam deze eenvoudige kapel ons voor als een heilige plaats. Wij begrepen dat de prior hier wel rnoest zingen en het leek of de man met de bezem het voorvoelde, want hij hield op met vegen en wachtte roerloos.
En de prior zong. Ook wij stonden roerloos, heel bevangen, luisterend naar de kostbare diepte van het lied. Toen bogen wij voor de ikoon, wij groetten de Kretenzer, en gingen. Wij hoorden de bezem weer over de vloer gaan. Ooit heeft men aan ikonen wonderen toegeschreven.
Ik weet niet wat ik daarvan denken moet. Een keer heb ik gezien hoe op een ikoon uit het oog van de Moeder Gods tranen drupten. Verbleekt beroerde de zuster waar ik te gast was het grillig spoor. In de kamer begon het naar hars te ruiken. We hebben hier nooit over gesproken, nooit, ook niet samen, zij noch ik. En nu denk ik maar dat het hout heeft gewerkt, precies onder het oog van de Moeder Gods. Voor mij ligt de aard van het wonder veel meer in de heilige stroom die vanuit de oergestalte van de liefde binnendringt in het hart van de ikonenschilder. Eeuwen later kan die stroom dan onszelf bereiken, door ogen die ons aankijken, een hand die ons wenkt.
Kazantzakis
Langs de noordelijke stranden verdween Kreta. Niets leek daar meer bewaard van het trotse, pure eiland waarover de beroemde Kretenzische schrijver Nikos Kazantzakis met hartstocht schreef. Wat aan alle invallers en de brute Turken niet is gelukt, lijkt een peulenschil te zijn voor het toerisme: dat knaagt aan de kusten en ontsiert de kleine steden. Er zijn wandelaars die kalm en vol ontzag door het gebergte trekken; maar ook lawaaischoppers voor wie niets meer heilig is. Wie Kreta bezoekt moet eigenlijk Kazantzakis gelezen hebben en weten hoe de straten van sommige dorpen en steden hebben gedropen van onschuldig bloed. Hij moet besef hebben van de wonderlijke afkomst van de Mino•sche koningen uit de legende van Zeus. Maar vooral moet hij ruimte geven aan die heilige plek in zichzelf, aan die oer-ikoon die in staat is om vanuit onpeilbare diepten het hart te bewegen tot wijsheid en mededogen.
Nikos Kazantzakis voelde zich zijn leven lang gewikkeld in een strijd met God. De prior noemt zijn levensbeschrijving ‘diep aards en hoog hemels’ (in: Nikos Kazantzakis: Verantwoording aan El Greco. Styx Publications, Groningen 1997). Kazantzakis werd bekend door zijn romans Christus wordt weer gekruisigd en Zorba de Griek, maar hij schreef veel meer. Bij onze aankomst op Kreta, van over een donker lila nachtzee waarin de eilanden als slapende walvissen leken te drijven, had ik, boven de chaotische mensenmassa’s die in het schelle neonlicht de aankomsthal binnendrongen, voor het eerst het portret van de schrijver gezien, smal, ernstig, schijnbaar rustig, niets prijsgevend van de vulkanen en bloemenzeeën die leefden in zijn ziel. Het portret hing daar verschillende malen, enorm uitvergroot. Kazantzakis was een grote zoon van het eiland, een ikoon van Kreta. Als kind heeft hij in 1897 een opstand tegen de Turken meegemaakt en gezien hoe drie christenen door de Turken waren opgehangen aan een oude plataan in Iraklion. Van zijn vader moest hij hun dode blote voeten kussen, waarop de nacht een kille dauw had achtergelaten. Die dauw lijkt te zijn neergedaald in al zijn boeken. In 1957 stierf hij en hij werd begraven in een graf, hoog en eenzaam op een oud Venetiaans bastion bezuiden Iraklion. Aarde uit alle delen van Grie-kenland werd in zijn graf gestrooid.
Costas
Ach, ikonen zijn mensen, mensen in wie het wonder spreekt, niet door bovennatuurlijke verschijnselen maar door de verstrengeling van de uitersten aan smart en liefde. Ik moet denken aan de moeder van Costas. Wij zouden onze laatste dagen op Kreta logeren in het hotel van Costas. Costas, zei de prior, was de buitengewoon sympathieke eigenaar van het hotel dat zijn naam draagt. Hij was halverwege de dertig, spontaan, sprankelend, altijd aan het werk, een gangmaker in het dorp. De herberg van zijn ouders had hij omgebouwd tot een modern hotel. De prior kende Costas en verheugde zich op het weerzien. We kwamen aan. We haalden de koffers uit de auto; Costas snelde altijd naar buiten om ze zelf naar boven te brengen. Nu niet. De prior betrad de schaduwen van het terras. Een oude, in het zwart geklede vrouw kwam handenwringend op hem toe. De prior boog zich naar haar toe, luisterde; verbleekte. Costas was sinds een paar maanden dood. Hartaanval. Achtendertig jaar geworden. Enige zoon. Niet getrouwd, geen kinderen. De ouders waren weer in het hotel getrokken, maar zij konden de moderne tijd niet zo aan, zei de moeder. Alle vijf omhelsden we de vrouw. Met een gebaar vanuit haar hart wees ze naar een foto van Costas. Een lachende, knappe kerel. Het portret stond op de bar, hing aan de muur, later zagen we het op de verdieping. Costas, de ikoon van het huis. En de moeder keek naar het portret zoals ik vrouwen naar ikonen heb zien kijken, vol tranen, vol wanhopige liefde en met een oneindig verlangen naar troost. De moeder maakte gebaren naar alle hoeken van het hotel, telkens met dat hartstochtelijke gebaar van haar twee handen vanuit haar hart: alles was door Costas bedacht, hersteld, verbouwd.
We bleven er drie dagen. We begonnen te rouwen om Costas, en als wij terugkeerden van onze tochten omhelsde de moeder ons als haar zonen en dochters. Toen wij afscheid namen moest ik plotseling denken aan de moeders van Kreta die getreurd hadden om hun in de strijd gevallen zonen. Ik nam de handen van deze ene moeder in de mijne en voelde ze beven. En nog zie ik haar voor me als het oerbeeld van de smart. Maar deze zoon was niet gevallen in de strijd om de vrijheid, maar door het geweld van de nieuwe tijd met zijn laars van weelde. En toen het hotel begon te voldoen aan de eisen van de toeristen was het te laat voor Costas en had zijn hart het begeven. Ik hoop niets, ik vrees niets…
Wij staan aan het graf van Nikos Kazantzakis, eenzaam op het hoge Venetiaanse bastion. Achter ons de zee en Iraklion, in het zuiden de bergen. Het waait. Er schijnt een bleke, onrustige zon. Er is hier verder niemand. Het graf is laag en eenvoudig, een uit de rotsen gehouwen platte steen. Een hoog, eenvoudig houten kruis rijst op, zoals het oprijst uit de boeken van de schrijver. Strijd, lijden, overwinning. In de grafsteen is een zin gebeiteld, de fascinerende conclusie die Kazantzakis aan het eind van zijn leven trok: Ik hoop niets, ik vrees niets, ik ben vrij. Was hij zo ontmoedigd dat hij geen hoop meer kende? Was hij zo trots dat hij niets meer vreesde? Of was, uit de ikoon van zijn leven, de nieuwe mens te voorschijn gekomen die, buiten hoop en vrees, slechts leefde in een eeuwig nu? Christus is, in de rampzalige twintigste eeuw, ontelbare malen gekruisigd. Kreta is gekruisigd en ook het hart van Nikos Kazantzakis. Maar hier, in de zuiverheid van de wind, is het kruis leeg. De prior staat bij het graf. Hij heeft zijn pet afgezet. Hij zingt. Hij zingt, in het Grieks, tegen de wind in, zijn geliefde paaszang: ‘Christus is verrezen uit de doden. Door zijn dood heeft hij de dood vernietigd en aan hen die in het graf waren heeft hij het leven geschonken.’ Achter de wind zijn de ogen van de ikoon van Toplou, van Costas, van zijn moeder. En van Nikos Kazantzakis, de hartstochtelijke. Diep aards en hoog hemels is het leven.
We mochten dit artikel overnemen uit Dabar-bericht nummer 3, 2000.
Catharina Visser is schrijfster en lid van de groep Dabar. Informatie: 0413-293253.